Toespraak van minister mr. J.P.H. Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de presentatie van de nieuwe vertaling van de Institutie van Calvijn op 31 oktober 2009 – hervormingsdag – in de Grote Kerk te Dordrecht

Hervormingsdag in het Calvijnjaar; twee hervormers – Calvijn en Luther – en de Hervorming – de fundamentele godsdienstige, maatschappelijke en culturele omwenteling in Europa – herdacht op één dag: hervormingsdag in het Calvijnjaar. Het is goed dat juist op die dag de nieuwe vertaling van de Institutie verschijnt. Dat onderstreept waar het de hervormers om ging; om het christelijk geloof en het hervinden van de grondslagen daarvan – de Institutie. Niet het geloof werd hervormd, dat werd hervonden; de kerk werd hervormd.

Hervormingsdag is in Nederland nooit echt aangeslagen. Ik had op school altijd vrij, maar dat had ik aan de ‘Roomsen’ te danken. Morgen en overmorgen is het Allerheiligen en Allerzielen; op school in Luxemburg was het ondenkbaar om daar geen vrij voor te geven. Maar dan stootte je de protestanten voor het hoofd. Dus was hervormingsdag ook vrij en zo had ik een herfstvakantie van drie dagen terwijl heel Nederland op school zat.

Hervormingsdag; wat is dat nou helemaal? Een opgewonden professor die stellingen nagelt aan de kerkdeur in Wittenberg. Pas achteraf bleek dát het begin van een omwenteling die de wereld onherkenbaar heeft veranderd. Daar ging het Luther toen niet om. Hij wilde slechts misstanden in de kerk aan de kaak stellen en deed dat op de wijze zoals velen dat toen deden. Hij deed het bovendien in het Latijn, zodat niet iedereen het ook gelijk kon begrijpen. Tegenwoordig zou hij de krant of de televisie hebben gebruikt; maar die waren er toen nog niet. Dan was het overigens wel anders gegaan. In Nova zou Luther nooit verder gekomen dan één of twee stellingen en dan zou hij zijn onderbroken, en de krant zou de 95 stellingen hebben geretourneerd met het verzoek om deze tot twee A-viertjes te reduceren. Want wij hebben geen tijd meer om naar het hele verhaal te luisteren.

Het is hervormingsdag in het Calvijnjaar. 500 jaren geleden werd Jan Calvijn op 10 juli geboren en daarom putten we ons nu al bijna een jaar uit om het calvinistisch karakter van Nederland vast te stellen. Dat is niet nieuw. Bijna twee eeuwen geleden, na de Belgische opstand, ontdekten we het calvinistisch karakter van Nederland en wilden we er vanaf; want calvinisme was uit België overgewaaid. Iets meer dan een eeuw geleden waren we er weer trots op. Althans, Kuyper in zijn Stone-lezingen, waarin hij de moderne samenleving, de democratie en de cultuur verklaarde uit het calvinisme.

Dit keer gaat het daar allemaal niet om. We zijn nu al bijna een jaar bezig om kenmerken van ons calvinisme te zoeken, in een tijd waarin dit niet meer uit geloof blijkt. Dogmatisme, starheid, bekrompenheid, bedomptheid worden in dat verband genoemd. Zie ik het goed, dan zijn dat minder aantrekkelijke kanten van de Nederlandse volksaard die we ook zonder Calvijn wel zouden hebben. Met Calvijn heeft het niets te maken. Maar men kan het afgelopen jaar makkelijk de indruk hebben gekregen, dat het bij calvinisme vooral gaat om gedrag: om plichtsbesef, matiging, soberheid, rechtlijnigheid, ernst. Dat konden we met de C-factor vaststellen. Ik moet u de mijne schuldig blijven. Als er iets niet calvinistisch is, dan is dat om geloof aan uiterlijkheden te meten. Daarom, ieder die gretig zijn C-factor ging meten, bewees daarmee niet echt calvinistisch te zijn. Ik heb mij ook nooit aan de emancipatie-meetlat van Ciska Dresselhuys in OpZij onderworpen. Gereformeerden moeten elkaar niet de maat nemen, dat leidt altijd tot ruzie. Vandaar dat de Fransen zeggen: ‘Eén Nederlander dat is een geloof, twee Nederlanders dat is een kerk en drie Nederlanders dat is een kerksplitsing.’

Versta mij goed, ook ik zie wel een zekere levenshouding die met calvinisme gepaard gaat. Als u ergens de bron daarvan zoekt, dan vindt u die in dit boek: de Institutie. Dat zit ’m niet in het dogmatische, profeterende of mystieke karakter van de tekst, maar in de heldere, logische en redelijke betoogtrant. Calvijn neemt de lezer mee in een redelijke uiteenzetting van het geloof en laat hem de logische samenhang van de elementen daarvan zien. Daarbij weet hij dat geloof in al haar facetten steeds weer terug te brengen tot een beperkt aantal centrale uitgangspunten: Gods almacht en goedheid, het menselijk tekortschieten om daaraan te beantwoorden, en de overbrugging tussen die twee door verzoening en genade die van God uitgaan.

De kracht en betekenis van dat betoog in Calvijns tijd kunnen we vandaag de dag niet echt meer vatten. Het zou te vergelijken zijn met het effect als iemand in onze tijd in staat zou blijken om de hele complexe werkelijkheid van vandaag terug te brengen tot een beperkt aantal uitgangspunten en inzichten, op basis waarvan opeens alles begrijpelijk wordt, vatbaar wordt en vatbaar voor redelijk debat en dagelijks gebruik. Want dat was het effect van de Institutie in een tijd waarin het hele leven nog begrepen en beheerst werd door geloof, door wonderen en magie, en door vrees voor de dood en het oordeel dat dan komt. In de daaraan voorafgaande eeuwen, sinds de val van het Romeinse rijk, was het christelijk geloof steeds meer vermengd met volksgeloof, bijgeloof en existentiële angsten; met andere religies, mythen en tradities; met wonderverhalen, overleveringen en verzinsels. Daartussen bestond geen verband of samenhang meer. Het was een kwestie van geloven – niet van begrijpen. Niet-geloven was geen optie. Het hele leven, de natuur, de cultuur en de samenleving, werden geheel en uitsluitend beleefd, verklaard en begrepen vanuit het geloof. Het volstrekte tegendeel dus van de huidige tijd.

In die omgeving moet de betekenis en kracht van de Institutie begrepen worden. Natuurlijk las niet iedereen het boek. Strekking en inhoud werden echter door de Heidelbergse Catechismus toegankelijk voor een breed publiek. Beide werken maakten het christelijk geloof, en daarmee de wereld, inzichtelijk en begrijpelijk, en vatbaar voor redelijke uitleg en debat. Dat heeft vervolgens mogelijk ook calvinisten getekend; de zelfverzekerdheid van mensen die vertrouwen hebben in hun begrijpelijk en redelijk betoog; bij wie de kracht van het geloof mede berust op een overtuiging die redelijk uitlegbaar is en zo nodig weerlegbaar. Dat oogt voor buitenstaanders misschien wat rechtlijnig, zelfverzekerd en soms wat koppig. Maar dat betekent niet dat iedereen die koppig is dus calvinistisch is. Een koe heeft vier poten, maar niet ieder dier met vier poten is een koe; zo is dat ook met calvinisten.

Het is goed dat de Institutie weer opnieuw vertaald is. De laatste volledige vertaling is van Sizoo uit 1931 met een 2e druk uit 1949. Sizoo heeft een taalgebruik dat in zijn eigen tijd al bijna ouderwets was – in de inleiding op de 2e druk beklaagt hij zich over het verdwijnen van de naamvallen, wat hij ziet als een aantasting van de taal. Dan is het goed dat er weer een moderne vertaling beschikbaar is. De inhoud van het boek is al geen lichte kost, en dan bepaalt het taalgebruik al gauw of men het toch ter hand neemt of niet.

Maar waarom dit boek nog lezen? In de eerste plaats uiteraard vanwege wat Calvijn zegt; de onderwijzing in de christelijke godsdienst. Ook na vier en een halve eeuw blijft de uiteenzetting aanspreken door helderheid, systematiek en kracht van het betoog. Er zijn boeken die door de eeuwen zeggingskracht houden; ook de Institutie. Daarmee is uiteraard al die andere auteurs niet te na gesproken, die eminente dogmatieken en onderwijzingen in de calvinistische traditie hebben geschreven.

Ik verwacht niet dat met deze vertaling de Institutie een massaal lezerspubliek zal trekken en tot een terugkeer naar het geloof der vaderen zal leiden – hoe zeer wij dat misschien ook zouden wensen. Daarvoor zijn we al te veel doorgeschoten in een seculiere tijd. En vergis u niet – juist de hervorming met haar ont-tovering van de wereld, haar nadruk op geloof, verantwoordelijkheid en geloofsethiek, haar toegankelijke en begrijpelijke uiteenzetting van het geloof, heeft onbedoeld die seculiere wereld ingeluid.

Daarin is de tweede reden gelegen om het boek te lezen; om hoe Calvijn het zegt; de bewijsvoering, het redelijk betoog en de systematische analyse. Het zijn evenzoveel voorboden van een nieuwe tijd die uitmondt in verlichting en moderne tijd, waarin rede, verstand en zintuiglijk bewijs steeds meer alles bepalend zijn geworden voor waarheid en handelen. De ontwikkeling waarin het ‘cogito ergo sum’ – ik denk daarom ben ik; het denken als bewijs van het bestaan – een steeds centralere plaats is gaan innemen in ons denken en doen.

Calvijn is niet minder rationeel, niet minder systematisch, niet minder analytisch dan Descartes en latere verlichtingsfilosofen, maar er is een wereld van verschil tussen ‘ik denk daarom ben ik’ en Zondag 1 van de Catechismus: ‘Wat is uw enige troost, beide in leven en in sterven? Antw.: Dat ik met lichaam en ziel … mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben. Die mijn zonden heeft … betaald, …. mij heeft verlost en … mij bewaart.’

Bij Calvijn staat de rede in dienst van een waarheid en overtuiging; die zijn zelf echter geen voorwerp van redelijke kritiek. Met Descartes en zeker bij Spinoza wordt de rede zelf de overtuiging en het enig instrument van waarheid. Uiteindelijk is er dan nog slechts waarheid als die redelijk in twijfel getrokken kan worden en bewezen. Dat leidt dan tot onzinnige vragen als: Is God almachtig als Hij geen steen kan maken die Hij niet zelf kan optillen, of: Hoeveel engelen passen er op de punt van een naald. Alleen de beredeneerde waarheid telt dan nog. Waarheden die we voelen – zoals liefde –, die we weten – zoals geloof –, die we waarnemen, op gezag aanvaarden en overgeleverd hebben – de alledaagse werkelijkheid – verdwijnen dan naar de achtergrond.

Wij zijn de erfgenamen van die ontwikkeling. In dat proces is het heersend mensbeeld ontstaan van de mens als vrij en autonoom individu, die zichzelf genoeg is en die met zijn verstand de wereld kan begrijpen – en veranderen. Dat mensbeeld heeft ten goede en ten kwade de ontwikkelingen in de afgelopen eeuwen bepaald. Het heeft vooruitgang gebracht en het leven verlengd; welvaart voor velen, ongekende mogelijkheden. Maar het ligt ook ten grondslag aan de vraagstukken waar we nu mee geconfronteerd worden. Want wat groei en vooruitgang is, blijkt ook toenemende aantasting van onze persoonlijke, maatschappelijke en natuurlijke omgeving, en daarmee van onze toekomst. Dat voedt het verlies aan vertrouwen in de toekomst. Onze overgrootouders zwoegden hun leven lang opdat hun kinderen het beter zouden hebben; anders zou het niet beter worden. Onze ouders zwoegden om het zelf beter te krijgen, want hun kinderen zou het beter gaan. Wij zwoegen een leven lang om onze kinderen hetzelfde te bieden; want wij vrezen dat alles minder wordt. In de afgelopen eeuw hebben we het geloof in vooruitgang ingeruild voor angst voor neergang. Mensen dreigen het vertrouwen te verliezen in de instituties waar de samenleving op berust; niet alleen overheid en politiek, maar ook de markt, vrij verkeer, een open samenleving. Bij alle vertrouwen in elkaar, zijn we niet zo zeker of we er met elkaar uit zullen komen.

Het is mede gevolg van het gegeven dat we in onze maatschappelijke en culturele ontwikkeling steeds meer uitsluitend vertrouwen op rede, verstand en redelijke systemen. Calvijn zei daarover al: ‘La pire des pestes est la raison humaine’ – de ergste ramp is de menselijke rede. Verstand is een machtig instrument van menselijke vermogen en vooruitgang, zolang het dienstbaar is aan mens en menselijk bestaan, en een inspiratiebron heeft. Maar als het verstand niet alleen methode en soms maatstaf is, maar doel en maat en rechtvaardiging wordt, dan is alles gelijkelijk goed – en derhalve alles even slecht. Aan zich zelf overgelaten biedt verstand richting, maat noch zin. Ook het streven naar vrijheid biedt geen zin en richting meer, als er steeds minder is om zich tegen af te zetten. En waar vrijheid geen oriëntatie meer biedt, wordt de enige inzet: ‘meer, groter, mooier’. Dan wordt de maatstaf de maat.

Het vertrouwen in het vermogen om met ons verstand alles te verklaren wat waar en werkelijk is, het geloof in vooruitgang, die zijn gesneuveld in een eeuw van wereldoorlogen en in postmodern relativisme. Uit verlegenheid kunnen we niet meer kiezen tussen wat waar is en goed, want alles is relatief. Maar als waarde en ethiek geen verankering hebben buiten de menselijke maat, worden vragen van goed en kwaad een kwestie van rede, wet en nut. Dan is er geen rem meer op het radicaliseren van iedere opvatting en redenering, en geldt ‘jeder Konsequenz führt zum Teufel’.

In dat proces hebben we eigen verantwoordelijkheid ingeruild voor vertrouwen in systemen. De crises waarin we verzeild zijn geraakt, zijn in niet geringe mate gevolg van het feit dat we op systemen zijn gaan vertrouwen. We dachten dat de vrije markt ook de ethiek bijleverde. Ieder mocht doen wat hij wilde want het systeem zou wel corrigeren en alle eigen belang uiteindelijk dienstbaar maken aan het algemeen belang. ‘De wet staat het toe en iedereen doet het’ was hoogste norm geworden, in plaats van eigen verantwoordelijkheid.

Denk niet dat het lezen van de Institutie een sluitend antwoord biedt op al deze vragen. Voor wie zijn uitgangspunten deelt, biedt Calvijn nog steeds oriëntatie en inzicht. Maar ook voor wie die niet deelt, biedt het werk een voorbeeld van hoe verstand en rede verankerd moeten zijn in een inspiratiebron buiten onszelf; ook als dat een andere is dan het christelijk geloof. Het laat zien dat we er niet voor moeten terugschrikken om voor een overtuiging uit te komen. Er is wel degelijk discussie mogelijk over fundamentele keuzen. Samenleven vergt dat we moeten omgaan met levensbeschouwelijke diversiteit; vergt respect voor andere opvattingen en vergt verantwoordelijkheid jegens anderen en de samenleving. Maar het vergt ook de overtuiging dat niet alles relatief is; dat er goed en kwaad is, en dat sommige opvattingen dienstiger zijn voor het samenleven dan andere. Leven in vrijheid vergt innerlijke zekerheid en begrenzing, door overtuiging, verantwoordelijkheid en normatief besef.

Samenleven in deze tijd behoeft kortom meer dan ooit zekerheid en sturing door overtuiging en betrokkenheid. De overtuiging dat we ieder als persoon geroepen en verantwoordelijk zijn; zoals de Amerikanen het zeggen: ‘If it is to be, it is up to me’. Als het moet veranderen moeten we niet naar een ander kijken. Maar ook de overtuiging dat het niet goed is dat de mens daarbij alleen staat; dat we elkaar tot broeder, tot steun en tot verantwoordelijkheid zijn gegeven. Dat we sinds de toren van Babel veroordeeld zijn tot leven in verscheidenheid, maar dat we elkaar allen als naar Gods beeld geschapen, hebben te aanvaarden.

De vragen van nu vergen keuzen. Vraag daarbij is niet: hoe terug? We kunnen niet teruggrijpen op oude normen, want het normbesef van het verleden laat zich niet hernemen of herstellen. Vraag is: hoe verder? Het Koninkrijk ligt voor ons, niet achter ons in een vermeend ‘Gouden verleden’ toen alles goed ging. Dan staan we met de rug naar de toekomst en wordt de boodschap van behoud, er één van behoudzucht. Vraag is derhalve: Hoe kunnen we in deze tijd vorm geven aan de waarden die in die oude normen tot uitdrukking kwamen, en hoe kunnen we op vreedzame wijze de botsing van fundamentele waarden in onze samenleving oplossen?

Maatschappelijke betrokkenheid moet. Samenleven kan alleen als het er niet primair om gaat: wat heeft de samenleving mij te bieden, maar: wat kan ik daaraan bijdragen. Dat kan ook niet vanuit exclusief denken; dat alleen wat christelijk is, telt. We hebben de mogelijkheid om aan het landsbestuur deel te nemen en dat schept de verantwoordelijkheid om ook langs die weg naar de brief van Jacobus ‘geloof in werken te laten zien’. Zelfs als de overheid weinig christelijk is; zie de gelijkenis van de ‘onrechtvaardige’ rentmeester. We mogen – nee, we moeten de middelen die we hebben, gebruiken om dienstbaar te zijn.

Wie zo in de politiek staat moet zich wel hoeden voor de ‘drie verzoekingen in de woestijn’. De eerste is te denken dat het ‘om brood alleen’ gaat – om materiële zorg en bescherming; dat het sociale gezicht allesbepalend is. De armoede in deze tijd is veel vaker een geestelijke. De tweede is te denken dat we ons afzijdig kunnen houden als de samenleving de verkeerde kant uitgaat – omdat ‘de engelen ons wel zullen dragen’; de verzoeking van politieke lijdzaamheid. De derde is te denken dat we het Koninkrijk der Hemelen met overheidsmacht kunnen realiseren. Dat is de zwaarste verleiding: ‘alle koninkrijken der aarde voor één knieval.’

Kerk en staat kunnen maar beter gescheiden worden; het gaat om tweeërlei gezag, tweeërlei macht en tweeërlei gemeenschap. Het handelen van overheden luistert naar andere beginselen dan die van naastenliefde, deugdzaamheid en ethiek. Men beslist voor anderen over anderen en gebruikt daarbij zo nodig geweld. Daarom verandert overheidsmacht iets wat heiligt als het uit naastenliefde wordt gedaan, tot zielloze plicht en last als het op de wet berust. Geef daarom de keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is.

Geloof en politiek vermengen is echter meer dan ooit nodig; gelovigen die vanuit een eigen beeld van mens en maatschappij hun maatschappelijke verantwoordelijkheid waar maken. Niet met de pretentie dat iets anders onchristelijk is – dat kan de Heer der kerk alleen maar beschamen; het blijft mensenwerk. Maar om zoutend zout te zijn.

Ook als een christelijke samenleving op zijn retour lijkt en de secularisering lijkt te winnen, is het taak om met inzet van alle krachten waarheid en gerechtigheid te vestigen en het licht te laten schijnen. Het is beter één kaars op te steken, dan over het duister te blijven klagen. Zoals Luther zei: ‘Ook als ik wist dat de wereld morgen verging, zou ik vandaag nog een appelboom planten’.

Wie denkt: ‘een nieuwe vertaling van de Institutie, een nieuwe nationale synode in Dordt, we zijn weer terug’, die heeft het mis. De betekenis van het Calvijnjaar is niet gelegen in het dankbaar terugblikken en het terugbrengen van de tijden van weleer. Dan blijven we in het verleden steken en verliezen we betekenis voor het heden. Nee de waarde van het Calvijnjaar is dat het helpt om weer moed te vatten om verder te gaan.

Want op het Calvijnjaar volgt nu het ‘Annus Domini’ – een ‘Jaar onzes Heeren’.

Dank U